• bij·krij·gen

bijkrijgen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijkrijgen
kreeg bij
bijgekregen
klasse 1 volledig
  1. iets ontvangen als een toevoeging bij iets anders
     Storm loopt de actie nog niet: de Julianaschool is de eerste in Berkelland. Reitsma: „Landelijk zijn nog maar 75 scholen gesponsord. Maar het idee is prima: onnodig letsel voorkomen. We moeten zien dat we er volgend jaar een stel brilletjes bijkrijgen, maar in principe kunnen ze lang mee. Je moet het thuis een plekje geven waar je het een volgende keer kunt terugvinden. Net als dat brilletje voor zonsverduisteringen...”[2]
  2. iets ontvangen bovenop de dingen die men al had
     Gemeenten die nu nog onvoldoende inspelen op de jeugdzorgtaken die ze er vanaf 2015 bijkrijgen, krijgen hulp van zogenoemde vliegende brigades. Dit heeft het ministerie van VWS dinsdag meegedeeld.[3]
  3. zorgen dat iemand die bewusteloos was weer bij bewustzijn komt


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Angelique Kunst
    “Julianaschool aan de vuurwerkbril” (13-12-2011), Tubantia
  3.   Weblink bron “Niet alle gemeenten al klaar voor jeugdzorg” (12-11-2013), Tubantia