Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·heb·ben
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bijhebben [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijhebben
had bij
bijgehad
onregelmatig volledig
  1. deel uitmaken van een organisatie of gebeurtenis
     'We hadden er graag wat meer kinderen bij gehad, merkte Lisette van Loosen van de organisatie op. Als contactpersoon van de wagenbouwgroepen had ook zei geconstateerd dat de hele hausse aan kinderen die vorig jaar aan de optocht deelnam, nu ontbrak. 'Jammer maar het zal ongetwijfeld te maken hebben met het tijdstip waarop carnaval dit jaar valt. Volgend jaar willen we al die scholen er graag weer bijhebben.[2]
     Armenteros werd woensdagmorgen in het spelershotel in Belek uitbundig gefeliciteerd door zijn ploeggenoten. De spits is blij met zijn nieuwe club: ,,Dit is een hele mooie stap voor mij. Trainer John van den Brom wil me er graag bijhebben. Het voelt goed. Ik ben Heracles dankbaar. Ik heb me in Almelo kunnen ontwikkelen, nu ben ik toe aan deze nieuwe stap.[3]


Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Eibergen koestert zijn eigen optocht” (10-02-2013), Tubantia
  3.   Weblink bron “Samuel Armenteros blij met Anderlecht” (09-01-2013,), Tubantia