Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·ge·ven
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bijgeven

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijgeven
gaf bij
bijgegeven
klasse 5 volledig
  1. iets extra's geven bovenop wat men al eerder gegeven heeft
    • Sommige examens waren nogal aan de pittige kant. Daarom mogen de scholen alle leerlingen er bijvoorbeeld een punt bijgeven; anders is het niet ‘eerlijk’ in vergelijking met de examens van eerdere jaren.[1] 
    • Daar lag ze dan, ons Maartje. Niet meer aan de hart-longmachine, zoals na haar eerste zware openhartoperatie, enkel nog aan de beademing. Maar een paar uur later begon ze te bloeden. Artsen maakten haar borstkas opnieuw open, zodat haar hartje meer ruimte zou hebben om te genezen. En kort daarna, Toon en ik stonden op nog geen meter van haar bedje, verloor Maartje zo massaal veel bloed dat de dokters niet meer konden bijhouden met het bijgeven van bloed."[2] 
  2. iets extra's doen bovenop wat men al gedaan heeft
    • Na afloop van het vragenuurtje zei de minister dat het kabinet de komende tijd „gas zal bijgeven” om het beleid zichtbaar te maken. Dat is volgens hem mede nodig nu zijn partij, de PvdA, en coalitiegenoot CDA kiezers hebben verloren bij de Europese verkiezingen van vorige week.[3] 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen