bibit
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bi·bit
Woordherkomst en -opbouw
- Uit Maleis bibit[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bibit | bibits |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- zaailing; jonge aanplant van rijst
- De regen valt iederen middag rijkelijk neer; de bevolking is druk bezig met het bewerken der sawahs en het planten van bibit[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'bibit' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.