• be·vel·heb·ber·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord bevelhebberschap bevelhebberschappen
verkleinwoord

het bevelhebberschapo

  1. positie van hoogste commandant over een groep of gebied
     De Britse premier riep de Verenigde Staten op Europa niet te laten vallen, maar in tegendeel samen te werken. Hij bepleitte een partnerschap „gebaseerd op overtuigingskracht, en niet op bevelhebberschap”.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    ht
    “Blair blijft oorlog in Irak verdedigen” (18/07/2003), De Standaard