Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ti·te·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van titel met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betitelen
betitelde
betiteld
zwak -d volledig

Werkwoord

betitelen

  1. overgankelijk soms in negatieve zin een naam of classificatie aan iets hechten
    • Zo werd Obama door de oppositie als de grootste voedselcoupon-president betiteld. 
     Hun relatie zou door anderen waarschijnlijk als ‘koel’ betiteld worden.[1]
     Het was ronduit belachelijk om Jeroen zo te betitelen.[1]

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen