betijen
- be·tij·en
- In de betekenis van ‘begaan’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
- uit het Middelnederlands betien [2][3]
betijen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
betijen |
||
onvolledig |
- iets of iemand laten betijen: iets of iemand zijn gang laten gaan zonder je er mee te bemoeien, zonder in te grijpen (met de hoop dat alles vanzelf weer goed komt)
- Als je geliefde met de gedachte speelt om de relatie te verbreken en jij in paniek reageert en het meteen wilt uitpraten, in plaats van alles even te laten betijen, forceer je een uitkomst die te vermijden was. [4]
- Het woord betijen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "betijen" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "betijen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ betijen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Rosan Hollak 6 mei 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be