• be·tij·en

betijen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betijen


onvolledig
  1. iets of iemand laten betijen: iets of iemand zijn gang laten gaan zonder je er mee te bemoeien, zonder in te grijpen (met de hoop dat alles vanzelf weer goed komt)
    • Als je geliefde met de gedachte speelt om de relatie te verbreken en jij in paniek reageert en het meteen wilt uitpraten, in plaats van alles even te laten betijen, forceer je een uitkomst die te vermijden was. [4] 
80 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]