• be·stie·ren
  • In de betekenis van ‘leiden’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord stieren (sturen) met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestieren
bestierde
bestierd
zwak -d volledig

bestieren

  1. overgankelijk iets richting geven of besturen
     Als dat verdomde coronavirus niet was uitgebroken, dan had afgelopen vrijdag de openingsceremonie van de Olympische Spelen in Tokio plaatsgevonden. Leonie Everts had daar bij kunnen zijn en van dichtbij alle pracht en praal kunnen meemaken. In plaats daarvan zit de 31-jarige vrouw nu in een klein, claustrofobisch hokje bij de ingang van Natuurlijk Glamping waar ze de receptie bestiert.[2]
  2. iemand leiden, richten of besturen
    • Ze bestierde haar gezin als ware het haar koninkrijk. 


96 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[3]