Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·sta·ti·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestatigen
bestatigde
bestatigd
zwak -d volledig

Werkwoord

bestatigen

  1. overgankelijk opmerken, constateren, vaststellen
     De graaf zelf bestatigde dat nonkel een goede boer was en op zekere dag ging hij zelf naar nonkel, August Vermeersch.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “De behekste hospitaalhoeve” (2016)