• be·spoe·di·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord bespoediging bespoedigingen
verkleinwoord

de bespoedigingv

  1. het iets sneller doen gaan
     Evenmin heeft hij de mogelijke gevolgen daarvan - versneld verlies van bewustzijn en bespoediging van het overlijden - gemeld. Hij heeft daar ook niet over gerept tegen de echtgenote van de patiënt na het geven van de middelen.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Huisarts heeft niets goed gedaan'” (Dinsdag 31 maart 2015, 19:10), NOS