• be·sef·fe·loos
  • afgeleid van besef met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beseffeloos beseffelozer beseffeloost
verbogen beseffeloze beseffelozere beseffelooste
partitief beseffeloos beseffelozers -

beseffeloos

  1. zonder besef
    • Langzaam reed de vrachtwagenchauffeur achteruit, volkomen beseffeloos van de schade welke de voor hem onzichtbare achterkant van de vrachtwagen aanrichtte.