• be·scheu·ren

bescheuren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bescheuren
bescheurde
bescheurd
zwak -d volledig
  1. heel erg hard moeten lachen om iets
    • Dit is de Verbluffend Incompetente Collega. Iemand heeft hem aangenomen. Dat moet wel. Want je hebt ooit gezien dat hij een loonstrook kreeg. Maar wie dat was, weet niemand meer. Die is natuurlijk ook allang weer weg. Of ‘kan het zich niet herineren’. Of hij zit zich er bij de concurrent nog steeds om te bescheuren.[2] 
    • Geld is een klucht, een wrange en doortrapte klucht, zoals, door de mondiale wisseltruc die het geld met ons uithaalt, het hele leven in de twintigste eeuw een wrange, doortrapte klucht is geworden. Wat niks kost, is niks waard. Om je te bescheuren, om te janken, om bang van te worden. Maar het is precies dié twintigste eeuw, waaraan John Self verslaafd is.[3]  
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Japke-d. Bouma 8 mei 2013
  3. NRC Roel Bentz van den Berg 3 november 1995
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be