Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·nij·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord benijder benijders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de benijderm [1]

  1. iemand die jaloers is op een ander; iemand die afgunstig is

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen