• be·lo·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord beloner beloners
verkleinwoord

de belonerm

  1. iemand die iemand een waardering geeft
    • Wel hebben we een vaste overtuiging. Want we weten dat God is en dat Hij een beloner is van degenen die Hem zoeken. Mogen we die alsjeblieft ook uitdragen?[2] 
    • De beloner: je gaat vreemd omdat je jarenlang zo’n geweldige echtgenoot bent geweest. ’Vaak one-night-stands die uit de hand lopen.’[3] 
    • Straffer en beloner, weldoener en demon: de twee gedaanten die Sinterklaas afwisselend belichaamde werden in de 19de eeuw verdeeld tussen hem en zijn straffende zwarte knecht. Het Sintsprookje is grillig en veranderlijk. Waarschijnlijk móét zo’n verhaal ook steeds veranderen om levend te blijven. Het Sinterklaasjournaal doet dat subtiel en prijzenswaardig.[4] 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]