bekoorder
- be·koor·der
- Naamwoord van handeling van bekoren met het achtervoegsel -der[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bekoorder | bekoorders |
verkleinwoord | bekoordertje | bekoordertjes |
de bekoorder m
- iemand die een ander probeert te verleiden
- Sinds eind september is de jaarlijkse bronst (paringstijd) weer aangebroken bij de edelherten. Tijdens de volgende weken denken de mannetjes alleen nog maar aan hun toekomstige nageslacht. Ze doen nu dan ook heel erg hun best om de vrouwtjes (hindes) te imponeren met dominant gedrag en luid burlen (brullen of diep loeien). Soms ontstaan er tussen twee concurrenten ook helse gevechten die zelfs al eens een dodelijke afloop kennen voor een van de bekoorders. [2]
- Het woord 'bekoorder' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bekoorder" herkend door:
64 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard 10/10/2012 Christel Thys Verenigd Koninkrijk - Bronstig op Exmoor
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be