• bei·fü·gen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord fügen met het voorvoegsel bei-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beifügen
fügte bei
(hat) beigefügt
zwak volledig scheidbaar

beifügen

  1. overgankelijk bijvoegen, toevoegen
    «Schon vierzehn Tage laufe ich mit der Frage herum, wie du deiner E-Mail eine Anlage beifügen kannst.»
    Al een tweetal weken loop ik met de vraag hoe je een bijlage moet bijvoegen in je mail.