Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·hept
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘lijdend aan een zedelijk gebrek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1691 [1]
stellend
onverbogen behept
verbogen behepte
partitief behepts

Bijvoeglijk naamwoord

behept

  1. ~ met: onderhevig aan een bepaalde, meestal onaangename eigenschap
    • De met aanzienlijke arrogantie behepte politicus kreeg een fluitconcert in het sportstadium. 

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen