• be·goo·che·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
begoochelen
begoochelde
begoocheld
zwak -d volledig

begoochelen

  1. overgankelijk iemand in een waan brengen
    • Hij liet zich niet begoochelen door alle schone praat en stelde een paar harde vragen.