Wél spreekt de epiloog over de begenadiging van Jojachin (Jeremia 52:31-34). Hij was een van degenen die al in 597 waren weggevoerd in ballingschap en daarmee direct het oordeel van God ondergaan hebben. Juist voor hén lijkt er hoop te gloren, als de koning die toen was weggevoerd tenslotte genade ondervindt. Zo eindigt dan het boek Jeremia: toch hoop voor dat deel van Israël, dat het oordeel van God aanvaard heeft. [1]