• been·frac·tuur
enkelvoud meervoud
naamwoord beenfractuur beenfracturen
verkleinwoord

de beenfractuurv

  1. (medisch) breuk van een bot in een been
     In Rotterdam is rond 12.20 uur de eerste gipsvlucht van deze winter geland. In het vliegtuig uit Oostenrijk lagen twaalf wintersporters. Elf van hen hadden een beenfractuur. Een vrouw had meervoudig letsel opgelopen en moest worden vervoerd op een stretcher.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Eerste gipsvlucht geland in Rotterdam” (Donderdag 29 december 2011, 14:00), NOS