• bea·zen
  • afgeleid van aas met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beazen
beaasde
beaasd
zwak -d volledig

beazen

  1. overgankelijk proberen tot slachtoffer te maken, belagen
    • Hij beaasde vooral eenzame weduwes. 
      Jongelui van 18, soms 17 jaren, toen de leeftijd waarop men normaliter het gymnasium had afgeloopen en student werd, dikwijls zoo overgeplaatst uit een klein provinciestadje in de bijna onbeperkte vrijheid van het studentenleven, werden van alle kanten beaasd door allerlei soort van vleiers en klaploopers.[1]
  1.   Weblink bron
    Greidanus S.
    “De dagen van Olim” (1908)