beazen
- bea·zen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beazen |
beaasde |
beaasd |
zwak -d | volledig |
beazen
- overgankelijk proberen tot slachtoffer te maken, belagen
- Hij beaasde vooral eenzame weduwes.
- ▸ ⧖ Jongelui van 18, soms 17 jaren, toen de leeftijd waarop men normaliter het gymnasium had afgeloopen en student werd, dikwijls zoo overgeplaatst uit een klein provinciestadje in de bijna onbeperkte vrijheid van het studentenleven, werden van alle kanten beaasd door allerlei soort van vleiers en klaploopers.[1]
- Het woord beazen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Greidanus S.“De dagen van Olim” (1908)