• ba·si·lisk
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘fabeldier’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord basilisk basilisken
verkleinwoord - -

de basiliskm [3]

  1. (mythologie) fabeldier, slangdraak, volgens het bijgeloof zo giftig dat zelfs zijn blik iemand doden kan
  2. (reptielen) een geslacht van (boom)hagedissen uit de familie Corytophanidae voorkomend in Zuid-Amerika en Azië
65 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]