banjer
- ban·jer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | banjer | banjers |
verkleinwoord | - | - |
de banjer m
- (Bargoens) patser
- Een banjer
d.i. een groot ‘heer’, die zich permantig aanstelt; fri. in banjer; dial. banjert. Ook als scheldwoord gebruikt: vuile banjer (gemeen beest, kreng; Jord. 41). Men houdt dit woord voor een verkorting van banjerheer d.i. bander (baander)heer (vgl. anjer voor ander5)); zie V. Janus III, 221: als baanderheeren voor den dag komen) [3]
vervoeging van |
---|
banjeren |
banjer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banjeren
- Ik banjer.
- gebiedende wijs van banjeren
- Banjer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banjeren
- Banjer je?
- Het woord banjer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "banjer" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ banjer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ www.dbnl.org Stoett-157
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be