• ban·jer
enkelvoud meervoud
naamwoord banjer banjers
verkleinwoord - -

de banjerm

  1. (Bargoens) patser
  • Een banjer
d.i. een groot ‘heer’, die zich permantig aanstelt; fri. in banjer; dial. banjert. Ook als scheldwoord gebruikt: vuile banjer (gemeen beest, kreng; Jord. 41). Men houdt dit woord voor een verkorting van banjerheer d.i. bander (baander)heer (vgl. anjer voor ander5)); zie V. Janus III, 221: als baanderheeren voor den dag komen) [3]
vervoeging van
banjeren

banjer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banjeren
    • Ik banjer. 
  2. gebiedende wijs van banjeren
    • Banjer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banjeren
    • Banjer je? 
85 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]