Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • band·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bandlid bandleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het bandlido

  1. iemand die meespeelt in een muziekband
    • De band redde zich er uit door vervolgens twee uur lang te spelen voor hun fans. Bandlid Lennard Kiezenbrink: “De presentatie alsnog verzetten zat er niet in. Het stond wel een beetje lullig.” [1] 
    • Pearl Jam zou vanavond optreden in Londen, maar moet het concert in de O2 Arena noodgedwongen cancelen door een ziek bandlid. Leadzanger Eddie Vedder is zijn stem kwijt, laat de band op Twitter weten. [2] 
    • Kort na het begin van de tweede helft in de WK-finale tussen Frankrijk en Kroatië hebben vier bandleden van de Russische punkband Pussy Riot het veld bestormd. Het 'moment of fame' van de veldbestormers was van korte duur. De beveiligers grepen snel in. [3] 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen