• bal·lo·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stemmen over toelating als lid’ voor het eerst aangetroffen in 1808 [1]
  • afgeleid van het Franse ballotter (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
balloteren
balloteerde
geballoteerd
zwak -d volledig

balloteren

  1. overgankelijk stemmen over iemands toelating bij een sociëteit of vereniging
    • Ze balloteerden over de toelating van meneer Jansen. 
    • Meneer Jansen werd geballoteerd tot nieuw lid op voordracht van meneer Pietersen. 
  2. inergatief het heen en weer bewegen van een voorwerp in een vloeistof
    • Het balletje balloteerde in het water. 
  3. inergatief (België) herstemmen
    • Nadat ze voor de tweede keer geballoteerd hadden, werd hij toch toegelaten tot de vereniging.