bacon
  • ba·con
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘spek’ voor het eerst aangetroffen in 1949 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bacon -
verkleinwoord - -

bacon m / o [3]

  1. (voeding) licht gezouten en gerookt mager spek (met vlees eraan)
    • In Engeland eet meen bacon and eggs voor het ontbijt. 
     Na mijn gesprekje met John had ik steeds aan bacon moeten denken. Toen de lange kamerheer me mee de keuken uit nam, had ik het gevoel alsof me een lekker hapje uit de hand was gegrist. 'Meneer?'zei ik. Ík heb sinds vanochtend niets meer gegeten. Hij keek me geërgerd aan. 'We hebben het middageten al gehad. Misschien kun je vanavond nog wat mee-eten.'[4]
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]