bâtir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bâtir |
bâtissais |
bâti |
tweede groep | volledig |
bâtir
- overgankelijk bouwen, opbouwen
- overgankelijk oprichten, opzetten [2], stichten
- overgankelijk, (textiel) aaneenrijgen
- (figuurlijk), onovergankelijk dik worden