Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·con·tro·le
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord autocontrole autocontroles
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de autocontrolev / m

  1. (verkeer) (België) verplichte periodieke controle van een auto heet in Nederland apk
  2. andere vormen van oordeelvorming over auto's en de bestuurders van auto's
    • Hoe leg ik het trouwens de buurman uit, die genadeloze voorman van de sociale autocontrole? Zo, zo, en wat hebben we nu toch aangeschaft? Wat zeg ik dan terug? Behalve dat ik er ‘zin’ in had. Dat autorijden ook onder de 120 in een over-bezet land nog steeds spannend kan zijn. Dat ik ook kan wachten tot ik dood ben. Dat me al die verstandige stationwagens en handige hatchbacks de neus uitkomen. Dat ik ook wel eens iets wil wat echt mooi is. Waar je ook keihard mee kan rijden. Waarin je de grijns niet van je gezicht krijgt. Nou ja zeg![1]  
    • Schietpartij bij autocontrole. Een routinecontrole van een automobilist bij de IJtunnel in Amsterdam is gisteravond uitgemond in een schietpartij. [2] 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Folkert Jensma 12 februari 2011
  2. NRC 4 april 2000