• ar·ri·vé
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘iemand die een positie in de maatschappij veroverd heeft’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1919 [1]
  • van Frans  arrivé ww  "aangekomen" [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord arrivé arrivés
verkleinwoord - -

de arrivém

  1. iemand die erin geslaagd is een aanzienlijke positie in de maatschappij te bereiken
    • Het was één van de begeleidende trainers die verwonderd vaststelde dat Nederlandse atleten die de deelnemerskaart van een WK krijgen omgehangen een gedaanteverwisseling ondergaan en zich plotseling als arrivé beschouwen. Het gevoel van 'erbij horen' is kennelijk sterker dan het gevoel dat het pas met een deelnemerskaart begint. [3]
84 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]


arrivé

  1. voltooid deelwoord (participe passé) van arriver