Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • april·zon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aprilzon aprilzonnen
verkleinwoord aprilzonnetje aprilzonnetjes

Zelfstandig naamwoord

de aprilzonv / m

  1. een lentezon die net wat meer warmte geeft dan de zon die men gewend is geraakt van de winter
     Dinsdag gaan de winterse buien door, schrijft Weerplaza. De atmosfeer is dan zo koud dat de kans op regen erg klein is. Er valt vooral hagel, korrelsneeuw of sneeuw. Midden op de dag is het 5 of 6 graden en eventuele sneeuw zal dan ook snel wegsmelten in de toch wel sterke aprilzon. Als in de avond een venijnige buienstoring die bij de Noorse kust tot ontwikkeling is gekomen het noorden van het land aandoet, neemt de kans op de vorming van een sneeuwdek opnieuw sterk toe. Terwijl het op de stranden een graad of 4 is met hagel en natte sneeuw, kan het in het oosten van Drenthe en Twente sneeuwen bij nul graden. Bij voldoende intensiteit kan de sneeuw dan makkelijk blijven liggen.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Twentse daken en straten kleuren wit op koudste paasdagen ooit” (05-04-2021), Tubantia