• ap·ply
  • Afkomstig van het Oudfranse "aplier", dat van het Latijnse werkwoord applicare (ap + plicare) komt.
  • Engels zelfstandig naamwoord met het voorvoegsel ap-.
Naar frequentie 547
vervoeging
onbepaalde wijs to  apply 
he/she/it  applies 
verleden tijd  applied 
voltooid
deelwoord
 applied 
onvoltooid
deelwoord
 applying 
gebiedende wijs  apply 

apply

  1. toepassen
  2. aanvragen
    «We applied for a credit card.»
    We hebben een kredietkaart aangevraagd.
  3. solliciteren
  4. gelden