• sol·li·ci·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘naar een betrekking dingen’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • afgeleid van het Franse solliciter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
solliciteren
solliciteerde
gesolliciteerd
zwak -d volledig

solliciteren [3]

  1. inergatief naar een baan dingen
    • Hij solliciteerde voor de functie van programmeur. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]