• apo·the·ke·res
enkelvoud meervoud
naamwoord apothekeres apothekeressen
verkleinwoord

de apothekeresv

  1. (beroep) (farmacologie) een vrouwelijke apotheker
    • Zij werd op luide toon toegesproken door de apothekeres, die een en ander probeerde duidelijk te maken over de verkrijgbaarheid van een medicijn. De apothekeres deed iets wat we allemaal doen als we merken dat we niet verstaan worden: ze ging steeds harder praten. Het kwam hierop neer dat het gevraagde medicijn pas na het weekend geleverd kon worden. De klant begreep er niets van, ze wees steeds weer op het receptbriefje dat de dokter haar had meegegeven.[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frits Abrahams 1 april 2014