• an·tro·po·mor·fisch
  • uit het Latijn
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen antropomorfisch antropomorfischer
verbogen antropomorfische antropomorfischere
partitief antropomorfischs antropomorfischers -

antropomorfisch [1]

  1. een menselijke gedaante hebbend
     De drie waren op 6 januari naar de Reus van Tarapaca gegaan en hadden met hun auto tegen het monument gereden, een enorme antropomorfisch geoglief in de Atacamawoestijn op ongeveer 15 km van de stad Huara. De auto zou onherstelbare schade toegebracht hebben.[2]
     Je zou bijna denken dat hij het met opzet deed. Of is dat antropomorfisch denken? In een natuurpark in Boulder, in de Amerikaanse staat Colorado, bleken op de bewegingsgevoelige observatiecamera vierhonderd van de 580 foto’s beelden van hetzelfde dier te bevatten: een zwarte beer. Het dier leek de ene pose na de andere aan te nemen, zelfbewust, alsof hij zich aan het amuseren was met een selfie-fotoshoot.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Drie Belgen veroordeeld voor beschadigen van archeologische site in Chili” (Dinsdag 5 maart 2019 om 17:08), De Standaard
  3.   Weblink bron “Beer poseert voor selfies” (Maandag 30 januari 2023 om 16:58), De Standaard