• an·ta·ge
  • Afleiding van het Deense werkwoord tage met het voorvoegsel an-
Naar frequentie 7614
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
antage
antager
antog
antaget
volledig

antage

  1. aannemen, achten, veronderstellen
  2. aannemen (verkrijgen van een bepaalde eigenschap, vorm, kwaliteit en dergelijke)
  3. accepteren, goedkeuren