amplificeren
- am·pli·fi·ce·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vergroten’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- afgeleid van het Latijnse amplificare met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
amplificeren |
amplificeerde |
geamplificeerd |
zwak -d | volledig |
amplificeren [3]
- overgankelijk vergroten, uitbreiden, versterken
- Het woord 'amplificeren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ "amplificeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ amplificeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).