• IPA: /ˈamɪtɛrɛ/
  • a·mit·te·re
  • Afgeleid van mĭttĕre (zenden) met het voorvoegsel a- (weg-).
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
āmittere āmittō amīsī āmissum
derde vervoeging volledig

āmĭttĕre

  1. actief infinitief praesens van amittere
    1. onovergankelijk: wegzenden, loslaten, laten gaan, vrijlaten,
    2. overgankelijk: laten varen, (ongebruikt) laten voorbijgaan, opgeven, afzien van (accusatief);
    3. overgankelijk: zich (iets) laten ontgaan (van hetgeen men bezit), verliezen
  2. passief imperatief praesens enkelvoud van āmittere
    1. word weggezonden! word opgegeven! word verloren!
  • s.v. āmitto, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 32.