• ambts·plicht
enkelvoud meervoud
naamwoord ambtsplicht ambtsplichten
verkleinwoord

de ambtsplichtv / m

  1. plichten die horen bij de vervulling van een bepaald ambt
     De Rijksrecherche heeft een administratief medewerkster van de rechtbank Den Haag aangehouden, omdat ze zou hebben gefraudeerd. De vrouw wordt verdacht van valsheid in geschrifte, handelen in strijd met haar ambtsplicht en verduistering.[2]
     Van Mourik sluit ook niet uit dat het notariskantoor in dit geval de wet overtreden heeft vanwege schending van de ambtsplicht. De wet economische delicten is volgens Van Mourik overtreden en in de Panama Papers zou ook staan dat er een rekening vervalst is. Dat is valsheid in geschrifte en dus een strafbaar feit.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Medewerkster Haagse rechtbank aangehouden voor fraude” (Dinsdag 24 maart 2015, 13:52), NOS
  3.   Weblink bron “'Weinig ethiek notarissen bij belastingconstructies'” (Woensdag 6 april 2016, 16:41), NOS