• al·truïs·te, al·tru·is·te
enkelvoud meervoud
naamwoord altruïste altruïstes
verkleinwoord - -

de altruïstev

  1. vrouw die helpt zonder eigen voordeel
    • „Ik ben nog jong. Ik kan nog niet alleen aan geld denken. Ik kan mijn werk er niet aan geven, daarvoor geeft het nog te veel morele bevrediging en ik heb enig perspectief."
      „Honderd roebel per maand méér, dat is je perspectief", smaalt haar man. Met gespeelde wanhoop: „Ik ben met een altruïste getrouwd."
       [1]