• a·gi·ta·re

agitare

  1. overgankelijk schudden, zwaaien
    «agitare prima dell'uso»
    schudden voor gebruik
  2. overgankelijk beroeren, verontrusten
  3. overgankelijk bespreken


  • IPA: /ˈa.ɡi.taːrɛ/
  • a·gi·ta·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ăgĭtāre ăgĭto ăgĭtāvi ăgĭtātum
eerste vervoeging volledig

ăgĭtāre

  1. actief infinitief praesens van ăgĭtāre
    1. in beweging brengen
    2. zinnen op
    3. denken aan
  2. passief imperatief praesens enkelvoud van ăgĭtāre
    1. word in beweging gebracht!
    2. word begeerd!
    3. word overdacht!


vervoeging van
agitar

agitare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van agitar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van agitar
vervoeging van
agitarse

agitare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van agitarse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van agitarse