• af·stel·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord afsteller afstellers
verkleinwoord afstellertje afstellertjes

de afstellerm

  1. (beroep) iemand die de instellingen van een systeem aanpast aan een specifieke situatie
    • Wij zelf in overheidsgedaante hebben de genadeslag gegeven aan de geloofwaardigheid van het stoplicht. Een briefschrijver wees er vorige week op deze pagina al op. Al die soorten en richtingen verkeer kregen een eigen stoplichtfase. De manische nationale behoefte aan risico-vermijding heeft de meeste stoplicht-afstellers er bovendien toe gebracht tussen rood voor de ene richting en groen voor de andere richting een zee van vele seconden in te bouwen. [2] 
    • Jammer genoeg beef ons niet genoeg tijd om het probleem op te lossen", verklaarde de Belgische teamchef Marc Van Dalen, die vorig seizoen met Kronos als afsteller van Loebs Citroën de Fransman naar diens derde WK-titel voerde. [3] 
86 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]