afsteker
- af·ste·ker
- Naamwoord van handeling van afsteken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afsteker | afstekers |
verkleinwoord | afstekertje | afstekertjes |
de afsteker m
- iemand die iets laat branden
- Denekamp kan weer slapen: vuurwerk-afsteker aangehouden: De inwoners van Denekamp hebben de afgelopen nacht weer ongestoord kunnen slapen. Ze werden niet langer zoals in de afgelopen weken meermalen het geval was opgeschrikt door harde vuurwerkknallen. De veroorzaker daarvan werd in de nacht van vrijdag op zaterdag aangehouden in het dorp. [2]
- Heracles verhaalt mogelijke boete op afsteker rookbom: Heracles Almelo begint, samen met de lokale autoriteiten, een onderzoek naar de rookbommen, waarmee supporters op Vak-Q zaterdagavond voorafgaand aan het thuisduel tegen VVV-Venlo (3-1) het stadion kortstondig in de ‘mist’ hebben gezet. [3]
- kleine schop waarmee je de randen van een grasveld kunt rechtmaken
- Het woord 'afsteker' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afsteker" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 23-10-16 Denekamp kan weer slapen: vuurwerk-afsteker aangehouden
- ↑ Tubantia 31-10-17 Heracles verhaalt mogelijke boete op afsteker rookbom
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be