• af·spær·re
  • Afleiding van het Deense werkwoord spærre
Naar frequentie 24461
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afspærre
afspærrer
afspærrede
afspærret
volledig

afspærre

  1. (verkeer) afzetten (een plaats van ongeval)
  2. afsluiten (een deur, een kantoor)
  3. afsluiten (de toevoer van gas, stroom of water onderbreken)