Nederlands

 
beeld als afscheidscadeau van de burgerij aan vertrekkende burgemeester Lambooy
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·scheids·ca·deau
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afscheidscadeau afscheidscadeaus
verkleinwoord afscheidscadeautje afscheidscadeautjes

Zelfstandig naamwoord

afscheidscadeau o [1]

  1. cadeau dat iemand krijgt bij zijn vertrek of aftreden
    • ’Gedumpt’ worden en een cadeautje meekrijgen: het overkwam Adrian Pearce (64) op de middelbare school. Hij was smoorverliefd en zag zijn relatie op 17-jarige leeftijd uiteen spatten, maar kreeg wel een afscheidscadeau, dat hij nog steeds koestert - ondanks de afkeuring van zijn nieuwe vrouw.[2] 
  2. cadeau dat iemand geeft bij zijn vertrek of aftreden
    • Ze heeft in de feestmaand voor alle kinderen een spel gekocht, als afscheidscadeau. Op de achterkant een sticker: 'Tot ziens. Juf Hanneke'. Voor haar collega's kocht ze cadeautjes.[3] 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 25 december 2017
  3. Tubantia 02-JANUARI-2018