• af·poei·e·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord afpoeiering afpoeieringen
verkleinwoord

de afpoeieringv

  1. de keer dat iemand afgestraft wordt
     En na deze afpoeiering stortte het verhoor van de verdediging met de getuige van de aanklager al na enkele minuten in elkaar — wat een uniek observatievermogen van de verslaggever, hè? Hier barstte het ten slotte voor Eric.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149