Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·pak·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afpakking afpakkingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afpakkingv

  1. de keer dat men iets van iemand afpakt
  2. dat wat men van iemand afpakt
61 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen