• af·ma·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord afmaker afmakers
verkleinwoord afmakertje afmakertjes

de afmakerm

  1. iemand die een actie succesvol voltooit
    • Opening met dynamiet. Een nachtmerriescenario voor Feyenoord, na tien minuten zakt spits en eredivisietopscorer Nicolai Jørgensen naar de grond: achillespeesblessure. Ook dat nog. Exit Jørgensen, zo evident als afmaker en aanspeelpunt. Michiel Kramer vervangt hem. Feyenoord is onherkenbaar, is bang om te voetballen, met de terugspeelballen op doelman Brad Jones als weerspiegeling van de angst.[2] 
  2. in een komisch duo degene die de pointe plaats
     Het gevaar kwam van Sander en Dorien, wist ze uit ervaring. Aangever en afmaker. Duo Doortrapt.[3]
  3. iemand die een ander persoon of dier afmaakt, een moordenaar, een doder
90 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]