Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·hou·wing
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afhouwing afhouwingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afhouwingv

  1. de keer dat men iets ergens vanaf hakt
  2. datgene wat men ergens vanaf gehakt heeft

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen