Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ha·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afhaling afhalingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afhalingv

  1. het ophalen van iets
    • De problemen bij Argenta ontstonden na de installatie van een nieuw bankplatform in het paasweekend. De herstart na het verlengde weekend liep niet van een leien dakje. Zo waren er vertragingen in de verwerking van stortingen, bijvoorbeeld van de lonen, waardoor sommige klanten werden geconfronteerd met de boodschap ‘ontoereikend saldo’ bij een betaling of een geldafhaling .[2] 

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen