• af·ge·me·ten·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord afgemetenheid afgemetenheden
verkleinwoord

de afgemetenheidv [1]

  1. het deftig of gedwongen zijn
     Nu was er geen sprake van onuitgeslapen, doffe ogen, noch van geveinsde diepe nadenkendheid: zijn ronde, scherpe haviksogen keken geestdriftig en enigszins minachtend voor zich uit, kennelijk zonder ergens op te blijven rusten, hoewel in zijn bewegingen nog altijd de vroegere traagheid en afgemetenheid lag.[2]
  2. iets wat heel deftig is